Milena Bernabò

Milena Bernabò was vijftien jaar oud op 12 augustus 1944. Ze werd samen met andere mensen opgepakt en opgesloten in een stal. De nazi’s beschoten de stal en staken hem in brand. Milena raakte gewond maar wist zichzelf en drie andere jonge overlevenden te redden.

Milena Bernabò was 15 jaar oud op de dag van het bloedbad in Sant’Anna di Stazzema. Ze was vroeg opgestaan om water te halen uit een nabijgelegen bron toen ze in de verte een colonne nazi’s zag naderen. Angstig keerde ze terug naar huis om alarm te slaan en met haar zus en drie andere jonge vrienden te bespreken wat ze moesten doen. Volgens hun plannen hadden ze een plaats moeten bereiken die Ponte Rosso heette om wat handelswaar te kopen. Hoewel ze erg bang waren, besloten ze samen te vertrekken. Kort daarna begrepen ze dat het beter was geweest om terug te gaan om de huizen te beschermen omdat de nazi’s eraan kwamen en iedereen wist dat ze in de voorgaande dagen in Farnocchia en Montornato de huizen in brand hadden gestoken en alle goederen hadden gestolen. Toen de nazi’s arriveerden werden Milena en haar zus Iole samen met andere mensen uit de buurt gegroepeerd en gedwongen om richting Vaccareccia te lopen.

Milena werd opgesloten in een stal. De nazi’s schoten en verbrandden alles, Milena was gewond, ze had moeite met ademhalen, maar toch slaagde ze erin om enkele kinderen die nog in leven waren te helpen: Mauro Pieri die 12 jaar oud was, Mario Ulivi die 5 jaar oud was en Lina Antonucci die 9 jaar oud was. Milena zag een ontsnappingsroute, ze klom op een houten plank, ging naar de bovenverdieping van de stal en daar, geholpen door Mauro, nam ze Mario en Lina mee en redde ze hun leven. Eenmaal buiten de stal vonden ze een ander overlevend kind, Ennio Navari. Ze werden uren later gevonden. Ze waren vies, gewond en geschokt. In de maanden daarna leefde Milena met haar vader en de weinige overlevenden in de grotten in het bos. Ze waren bang dat de nazi’s terug zouden komen. Pas na de oorlog keerde ze terug naar haar oude huis. Op 12 oktober 2004 erkende de Italiaanse Republiek haar moed door haar de Gouden Medaille voor Burgerlijke Moed toe te kennen, net als aan Genny Bibolotti Marsili, net als aan Cesira Pardini.

NN. Auteur van de brief uit het getto van Lublin

In 1942 werd het getto van Lublin ontruimd en werden alle Joden gedeporteerd naar het vernietigingskamp Bełżec. Er werd geen lijst van gedeporteerden bijgehouden, waardoor velen tot op de dag van vandaag anoniem blijven, waaronder de schrijver van een bijzondere brief. 

In de nacht van 16 op 17 maart 1942 begonnen Duitse troepen met de ontruiming van het getto van Lublin. De bewoners werden systematisch verdreven: straat voor straat werden Joden uit hun huis gezet en naar verzamelplaatsen gebracht. De Grote Synagoge diende als belangrijkste selectieplaats. Vanaf daar werden mensen onder toezicht van SS’ers naar het laadperron achter het plaatselijke slachthuis gedreven, waar ze opgewacht werden door goederentreinen die hen naar het vernietigingskamp Bełżec zouden vervoeren. In minder dan een maand tijd werden daar ongeveer 28.000 Joden uit Lublin vermoord in de gaskamers. Er werden geen deportatielijsten bijgehouden. Geen van deze Joden heeft het overleefd. 

Iemand die in die tijd in het getto van Lublin verbleef, beschreef die tragische gebeurtenissen in een brief op 24 maart 1942. Dit dramatische verslag is geschreven in het Jiddisch, de taal die door de meerderheid van de Poolse Joden werd gesproken. De naam en het lot van de auteur zijn onbekend: deze deels onleesbare tekst is het enige bewijs van zijn of haar bestaan. De emoties die erin doorklinken, ellende, pijn en gebrek aan hoop, geven het persoonlijke karakter van de boodschap weer. 

 
“[…] Ik moest vandaag een paar woorden kwijt over dagen die herinnerd zullen worden als de donkerste in de geschiedenis van Joods Lublin. Joden bevinden zich te midden van een bloedige duivelsdans. Het […] Lublin, het gaat gepaard met bloed en tranen. Joodse bezittingen zonder […]. Meer dan 10.000 Joden al verdreven […]. […] kleine straatjes. Honderden doden lagen rond […] verlaten appartementen en zonder voldoende […] het weeshuis en een bejaardentehuis […] hun […] werden gestuurd […] niet terug. En […] tijdens […] dwalen we mishandeld rond […] moe, gepijnigd en gebroken. Ik kan niet meer doen […] Ik kan alleen maar roepen: help. En […] ook de doden in lijkwaden. En […] gaan naar buiten […].” 

De inhoud van dit unieke document overleefde de Holocaust in het ondergrondse archief van het getto van Warschau, dat werd samengesteld door leden van het geheime Joodse genootschap Oneg Shabbat onder leiding van historicus Emanuel Ringelblum.  

Na de oorlog werd een deel van het archief van Ringelblum gevonden. Deze unieke bron, bestaande uit enkele duizenden documenten, is opgenomen in het UNESCO Memory of the World Register. Het is een getuigenis van het leven, het lijden en de dood van individuen, en volledige Joodse gemeenschappen die werden uitgeroeid, gecreëerd door de slachtoffers zelf.

Mikhail Levshenkov

Als 26-jarige werd Mikhail Levshenkov opgeroepen voor militaire dienst. Als Sovjetkrijgsgevangene belandde hij in amper een jaar later in het concentratiekamp Buchenwald. Daar sloot hij zich aan bij de verzetsorganisatie van Sovjetgevangenen.

Mikhail Levshenkov groeide op in een boerengezin in het dorpje Tsareche bij Pskov in Rusland. Hij wijdde zijn leven aan studeren en onderwijzen. Als achttienjarige werkte hij al als leraar op een dorpsschool. Hij werkte zich op tot directeur van de school en rondde tegelijkertijd een lerarenopleiding aan de universiteit af. Hij ontmoette hij zijn vrouw, en al snel gingen ze samen les geven. Een jaar na het huwelijk werd in 1939 hun dochter geboren. De oorlog gooide hun gelukkige gezinsleven echter overhoop. Slechts enkele weken na de Duitse inval in de Sovjet-Unie werd Mikhail in de buurt van Minsk door de nazi’s opgepakt en tot krijgsgevangene gemaakt.

In de omgang met de Sovjetkrijgsgevangenen schond de Duitse Wehrmacht alle internationale juridische conventies. Talloze gevangenen werden vermoord of uitgehongerd in krijgsgevangenenkampen achter de frontlinies. Mikhail zat in verschillende kampen voordat hij werd gedeporteerd naar concentratiekamp Buchenwald in oktober 1941, samen met 2000 andere Sovjetkrijgsgevangenen. In dat kamp moesten ze dwangarbeid verrichten. De SS sloot de mannen op in een afgezet deel van het kamp en verminderde hun rantsoenen. Een op de drie stierf door honger of ziekte in de daaropvolgende zes maanden.

Mikhail overleefde deze eerste winter in Buchenwald echter wel. Vanaf 1942 moest hij in de steengroeve werken en later als paramedicus op de timmerafdeling. Ondertussen hielp hij een geheime verzetsorganisatie voor Sovjetgevangenen op te zetten. Zijn taken waren het verzamelen van informatie en het verzorgen van de Sovjetjongeren die in het kamp gevangenzaten. Samen met andere gedetineerden leerde hij de jongens, van wie er maar weinig naar school waren geweest, lezen en schrijven. Geheime concerten of schaaktoernooien hielpen hen de moed erin te houden, ondanks de barre omstandigheden in het concentratiekamp.

Mikhail wist te ontsnappen tijdens een dodenmars in april 1945. Hij beschreef zijn thuiskomst in zijn dagboek: “Op de oude paden. Ik keerde terug naar huis op 1 december 1945. Zoveel vreugde en zoveel verdriet.” Zijn dorp was verwoest door de Duitse bezetters, zijn twee broers waren als soldaten gestorven en zijn vrouw was overleden aan tuberculose. Hij vond zijn ouders en dochter in een zelfgebouwde hut. Mikhail bleef trouw aan zijn passie en ging weer als leraar aan de slag, tot hij met pensioen ging.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Odilo Globočnik 

Odilo Globočnik was een commandant van de SS en de politie in het district Lublin. Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van Aktion Reinhard. Onder deze codenaam werden tussen maart 1942 en november 1943 ongeveer twee miljoen Joden in het Generaal-gouvernement vermoord. 

Odilo Globočnik werd in 1904 geboren in Triëst, destijds onderdeel van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Zijn vader was Sloveens en zijn moeder kwam uit een Servo-Kroatische familie in Hongarije. Na de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich in het Oostenrijkse Karinthië, waar hij vanaf de jaren 30 actief lid was van de nazibeweging. Hij dankte zijn positie aan zijn nauwe samenwerking met SS- en politiecommandant Heinrich Himmler. In 1938, na de annexatie van Oostenrijk door nazi-Duitsland, werd Globočnik regionaal leider (Gauleiter) van de NSDAP in Wenen. 
Hij nam deel aan de Duitse invasie van Polen in september 1939, en in november werd hij benoemd tot SS- en politiecommandant in het district Lublin, dat deel uitmaakte van het Generaal-gouvernement. Met volle inzet en de steun van Himmler voerde Globočnik het nazibeleid uit. Hij hield zich onder meer bezig met de liquidatie van de Poolse intelligentsia, de bouw van een concentratiekamp bij Lublin en de controle over de Joodse arbeidskrachten. Deze activiteiten waren de eerste stap in de plannen om de regio Lublin om te vormen tot een ‘bastion van het germanisme in het oosten’. Dit hield rechtstreeks verband met de uitroeiing van de Joodse bevolking en de verdrijving van de Polen. In het kader van de latere vervolgingen werden van november 1942 tot augustus 1943 minstens 110.000 inwoners van de regio Zamość ontheemd, van wie bijna de helft dwangarbeid moest verrichten in het Derde Rijk of in concentratiekampen. 
Het hoogtepunt van Globočniks carrière was het bevel over Aktion Reinhard, gericht op het vermoorden van Joden in het Generaal-gouvernement. Hij hield toezicht op de bouw van de vernietigingskampen Bełżec, Sobibór en Treblinka, het functioneren van werkplaatsen voor dwangarbeid door Joden en de plundering van Joodse bezittingen. De operatie begon op 16 maart 1942 met het bevel het getto van Lublin te liquideren. Als onderdeel van Aktion Reinhard vermoordden de Duitse troepen binnen twintig maanden ongeveer twee miljoen Joden. 

In september 1943 kreeg Globočnik de functie van hogere SS- en politiecommandant voor de Operationszone Adriatisches Küstenland (operatiezone Adriatisch kustgebied) in Triëst. De promotie diende om beschuldigingen van financiële verduistering in Lublin te verdoezelen. Met de oprukkende geallieerde troepen op zijn hielen, vluchtte hij eind april 1945 naar Karinthië. Op 31 mei 1945 werd Globočnik opgepakt door Britse soldaten en gevangengezet in Paternion, waar hij diezelfde dag zelfmoord pleegde. Hij werd begraven in een naamloos graf.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

NN. De kinderen van de opvang

Op 24 maart 1942 werden kinderen uit het Joodse weeshuis in Lublin gewekt door Duits SS- en politiepersoneel. Ze werden naar een voormalige zandgroeve gebracht, waar ze werden vermoord. Er is maar weinig bekend over deze tragische gebeurtenis.  

Tijdens de liquidatie van het getto van Lublin op 24 maart 1942 leidden officiers van de Duitse politie en de SS-veiligheidsdienst, Worthoff, Knitzky, Sturm, Kalich en Lell, een groep kinderen uit het Joodse weeshuis aan het adres Grodzka 11, waarna ze in vrachtwagens werden geladen. 

Hersz Feldman herinnert zich dat moment in het gedenkboek van Lublin: “De SS-officiers gingen […] naar het terrein van het weeshuis en joegen alle kinderen de straat op. Kleine kinderen […] die al in bed lagen, werden alleen in nachtjapon meegenomen. Het was koud en het sneeuwde buiten. Kinderen huilden, de ouderen schreeuwden. Hun geschreeuw werd gedragen tot in de hemel zelf.” 

De vrachtwagens reden naar het terrein van de voormalige zandgroeve. De kinderen werden vergezeld door hun verzorgers, die vrijwillig besloten mee te gaan: Chana Kuperberg en Miss Rechtman, mogelijk ook Ewa Baum en de directrice Hena Taubenfeld. De executie werd bijgewoond door Polen die in de buurt woonden, zoals Marian Sobczyk, die er na de oorlog over vertelde: “Er was een enorme kuil, ongeveer drie meter diep. We kijken toe: er staat een auto geparkeerd en kinderen worden naar buiten geleid. We horen schoten. De kinderen waren van verschillende leeftijden, verschillend gekleed. Jongens en meisjes. De meisjes hadden vlechtjes.” Getuigenissen als deze worden bewaard in de archieven van het Joods Historisch Instituut en de “Grodzka Gate”. 

We weten weinig over de Joodse opvang voor wezen en bejaarden in Lublin. Begin september 1940 verbleven er 72 kinderen en 10 bejaarden. Sommige kinderen werden overdag achtergelaten door hun ouders die dwangarbeid moesten verrichten. De Judenrat (Joodse Raad) van het getto, die het pand met het weeshuis deelde, had niet de middelen om de bewoners meer voedsel of dekens te geven. Aangenomen wordt dat er ten tijde van de liquidatie meer dan honderd kinderen in de opvang zaten. 

De dossiers van de naoorlogse processen tegen Duitse politieagenten uit het district Lublin bevatten verklaringen van verschillende Joodse getuigen uit de stad. Sara Rapaport verklaarde dat twee dagen na de executie een dertienjarig meisje, Donia, terugkeerde naar het getto en vertelde over de moord. Ze was doodsbang en verwaarloosd. Haar verdere lot is onbekend. 

In 1948 werden de overblijfselen van de slachtoffers opgegraven en bijgezet op de nieuwe Joodse begraafplaats. De plaats van de executie, aangeduid met een gedenkplaat, ligt tegenwoordig in een woonwijk.

Rudolf Böhmer

Rudolf Böhmer was vijftien jaar oud toen hij in mei 1944 naar Auschwitz werd gedeporteerd. Voor zijn deportatie had de recherche de jongen opgespoord in een gemeenschapshuis.

Vanaf 1934 woonde Rudolf Böhmer met zijn moeder, stiefvader en drie zussen onder slechte omstandigheden in Quedlinburg in het Harzgebergte. Omdat zij Sinti waren, ondergingen de gezinsleden talloze gevallen van rassendiscriminatie. Rudolf maakte zijn ouders ongerust omdat hij vaak spijbelde en kleine diefstallen pleegde. Op elfjarige leeftijd werd hij daarom opgenomen in het Raphaelsheim, een katholiek gemeenschapshuis in Heiligenstadt. Zijn schoolprestaties verbeterden en hij raakte erg geïnteresseerd in landbouw.

Terwijl Rudolf zijn opleiding afrondde, viel zijn familie in de klauwen van de autoriteiten. In december 1942 vaardigde Reichsfuhrer-SS Heinrich Himmler een bevel uit om alle in het Duitse Rijk levende Sinti en Roma te deporteren naar het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau. Drie maanden later arresteerde de recherche Rudolfs ouders en zijn zussen Elsa, Liselotte en Therese en bracht hen naar het ‘zigeunerfamiliekamp’ in Birkenau, dat net was opgezet.

In het voorjaar van 1944 begonnen de autoriteiten in gemeenschapshuizen naar jonge Sinti en Roma te zoeken. Rudolf was niet langer veilig. Hoewel hij als arbeider op een boerderij leefde, was hij officieel nog steeds een zogenaamde Anstaltszögling (instellingsleerling). Eind mei 1944 werd hij door rechercheurs gearresteerd. Een paar dagen later werd Rudolf gedeporteerd naar Birkenau. Bij aankomst vernam hij dat de SS zijn familie al had vermoord.

In augustus 1944 ontbond de SS het ‘zigeunerfamiliekamp’. Personen die arbeidsgeschikt werden geacht, kregen een kans om te overleven, terwijl de anderen door de SS werden vermoord in de gaskamers.

Om hen uit te buiten als dwangarbeiders, werd Rudolf samen met honderden mannen en jongens naar concentratiekamp Buchenwald gebracht. De SS bleek hem uiteindelijk echter niet nodig te hebben. Een paar weken later stuurden ze hem samen met 199 andere jonge Sinti en Roma terug naar Auschwitz, waar de meeste jongens bij aankomst werden vermoord. Slechts enkelen hadden het geluk te overleven, waaronder Rudolf.

In het tumult van de uiteindelijke evacuatie van het kamp werd hij begin 1945 naar het concentratiekamp Flossenbürg gestuurd. Hij wist aan een dodenmars te ontkomen en keerde een paar maanden na het einde van de oorlog even terug naar Raphaelsheim. Later woonde hij bij familie in Nedersaksen. De voortdurende discriminatie van Sinti en Roma in Duitsland maakte het voor hem moeilijk een stabiel leven op te bouwen. Rudolf Böhmer was slechts 40 jaar oud toen hij overleed.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Don Innocenzo Lazzeri 

Don Innocenzo Lazzeri, pastoor van Farnocchia, vluchtte naar de kerk van Sant’Anna. Getuigenissen vertellen van zijn vergeefse poging om de nazi’s om genade te vragen en de burgers te redden die samen met hem op het kerkplein werden opgepakt. 

Don Innocenzo Lazzeri was de priester van Farnocchia, een dorp in de buurt van Sant’Anna di Stazzema dat enkele dagen voor het bloedbad van 12 augustus 1944 door de nazi’s in brand werd gestoken. Don Lazzeri had onderdak gevonden in Sant’Anna dankzij priester Don Giuseppe Vangelisti. Hij woonde in de pastorie van de kerk samen met andere ontheemde families, waaronder de familie Tucci. Op de dag van het bloedbad vluchtte Don Lazzeri niet het bos in, zoals de andere mannen. Toen hij hoorde van de komst van nazisoldaten, besloot hij bij de vrouwen, kinderen en ouderen te blijven. In zijn getuigenis van 12 augustus 1945 herinnerde ooggetuige Alfredo Graziani de daden van de pastoor: hoe hij op het plein bleef en bange mensen opving die door de nazi’s uit de wijk Il Pero bijeen waren gedreven. Meerdere malen deed hij een poging tot bemiddeling. Zelfs korporaal Adolf Beckert vertelde later dat hij getuige was geweest van verschillende gesprekken waarbij de priester, de commandant en de telegrafist betrokken waren. Ze vroegen hem waar de mannen en partizanen waren, maar Don Lazzeri zei dat hij dat niet wist. Hij werd meermaals onder schot gehouden en werd samen met alle andere mensen naar een plataan gebracht. Volgens de getuigenis van Icilio Felici uit 1946 (die een boek schreef over Don Lazzeri) was de priester bereid zijn leven te geven als de anderen hiermee gespaard zouden worden toen hij de intenties van de nazicommandant begreep. Zijn aanbod werd echter niet aanvaard en op het afgesproken signaal vuurden de soldaten schoten af. Alle aanwezigen werden gedood, behalve Don Lazzeri, die, volgens Graziani’s getuigenis,  werd meegenomen door twee soldaten. Toen het bloedbad voorbij was, werd hij begeleid naar het kerkplein, waar hij gedwongen werd kennis te nemen van de massamoord. Geconfronteerd met de verschrikking, nam de priester het lijkje van een pasgeborene, hief het naar de hemel, sloeg een kruis en zegende alle slachtoffers en het brandende land. Vervolgens werd hij gedood door machinegeweervuur.

Don Lazzeri werd door de Republiek Italië geëerd met een Medaglia d’oro al valor civile en werd bovendien erkend als Rechtvaardige onder de Volkeren door Yad Vashem in Jeruzalem. 

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Adam Szczerkowski

Adam Szczerkowski werd naar concentratiekamp Buchenwald gestuurd voor “verboden contact met Duitse vrouwen”. Hij werd door de SS vermoord tijdens een openbare executie.

Adam Szczerkowski kwam uit Działoszyn in Polen. Kort voor het begin van de oorlog keerde hij met zijn gezin vanuit Frankrijk, waar hij enige tijd als mijnwerker had gewerkt, terug naar zijn vaderland. Eenmaal thuis vocht hij als soldaat in het Poolse leger. Hij werd gevangengenomen en overgebracht naar een krijgsgevangenkamp in Duitsland. Hoewel hij na korte tijd werd vrijgelaten, moest hij wel in Duitsland blijven. Als Poolse dwangarbeider werd hij toegewezen aan een Duitse boer. Vanaf 1940 woonde hij op zijn boerderij in het stadje Hohenleuben in Thüringen. Zoals in vele Duitse steden en dorpen woonden daar nog meer Poolse dwangarbeiders. Sommigen van hen, waaronder Adam, brachten hun vrije tijd door met Duitse vrouwen. Dergelijke contacten waren echter streng verboden. De bevolking van Hohenleuben tolereerde deze relaties aanvankelijk echter wel. In juli 1941 werd de groep alsnog aangegeven bij de Gestapo wegens “verboden contact”. De vrouwen werden publiekelijk vernederd. Ze werden door de stad gereden op een kar met als opschrift “verrader van het Duitse bloed”. Voordat de Gestapo hen arresteerde, knipten lokale NSDAP-functionarissen het haar van de vrouwen af voor een nieuwsgierige menigte op het marktplein. De mannen, waaronder Adam, werden naar concentratiekamp Buchenwald gestuurd. Hij werd gedurende tien maanden gedwongen in een van de zwaarste afdelingen van de steengroeve te werken.

Op 11 mei 1942 werden Adam en achttien andere Poolse gevangenen door de SS naar het stadje Poppenhausen gebracht. Twee Poolse dwangarbeiders hadden een politieagent dodelijk verwond en waren op de vlucht geslagen. De Gestapo greep deze gebeurtenis aan om ter plekke een bloedig voorbeeld te stellen. Om de Poolse dwangarbeiders in de regio af te schrikken, hingen ze die dag niet alleen een van de daders op, maar ook negentien niet-betrokken Poolse gevangenen uit concentratiekamp Buchenwald. De executie werd een schouwspel. Naast partijfunctionarissen stroomden Duitse mannen en vrouwen als toeschouwers naar de executieplaats. Een aanwezige pastoor noteerde later in zijn parochiekroniek: “Ik haast me! We kwamen nieuwsgierige vrouwen tegen die zich door het bos een weg naar het terrein hadden gebaand en weg werden gestuurd. ‘Het is al begonnen!’ ‘De eersten hangen al!’, riepen ze ons brutaal, hardvochtig toe … Dan zien we de menigte: 500, 700 mensen! Waaronder een aantal vrouwen en meisjes.”

Adam was pas 37 jaar oud. Hij liet een vrouw en drie dochters achter.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Raden Mas Djajeng Pratomo

‘Prat’ werd geboren in een adellijke familie in het huidige Indonesië en raakte in Nederland betrokken bij het verzet. Hij overleefde de kampen van Amersfoort, Vught en Dachau, hoewel de ervaringen hem tot het einde van zijn leven bleven achtervolgen.

Djajeng Pratomo werd geboren in Bagansiapiapi, een stad op Sumatra in het huidige Indonesië, destijds een Nederlandse kolonie. Hij kwam uit een Javaanse adellijke familie en mocht dus de adellijke titel Raden Mas voeren, maar hij werd liever gewoon ‘Prat’ genoemd.

Hij kreeg een goede opleiding in Batavia en Medan en ging in 1936 aan boord van een schip dat hem naar Nederland bracht, waar hij enige tijd medicijnen en economie studeerde. Prat woonde in Leiden, Rotterdam en Den Haag. Hij werd lid van de Indonesische studentenvereniging Perhimpoenan Indonesia en de dansgroep Insulinde, die zich verzette tegen het fascisme en nazisme in zowel Europa als Azië. Zo kwam Prat tijdens de Duitse bezetting in contact met het verzet. Hij hielp ondergedoken Joden en verspreidde illegale kranten.

In januari 1943 werden Prat en Stennie, die ook bij het verzet betrokken was en later zijn vrouw werd, gearresteerd. Prat werd korte tijd vastgehouden in Kamp Amersfoort, voordat hij op 24 februari naar Kamp Vught werd overgebracht. In Vught werd hij, net als Stennie ingedeeld bij het Philips-Kommando. Omdat mannen en vrouwen gescheiden waren, leefden ze in verschillende delen van het kamp. Soms ontmoetten ze elkaar echter bij het prikkeldraad.

Op 24 mei 1944, na achttien maanden gevangenschap, werd Prat op transport gesteld naar Dachau en werd hij gescheiden van Stennie, die werd gedeporteerd naar kamp Ravensbrück. Prat werkte in Dachau als verpleger in een ziekenboeg. “Elke ochtend vond ik tientallen mensen die, verzwakt door tyfus, in hun bed waren gestorven”, herinnerde hij zich later.

Prat en Stennie overleefden de kampen en trouwden. Hoewel ze in Nederland bleven wonen, waar ze allebei in de journalistiek werkten, zetten ze in voor de onafhankelijkheid van Indonesië. Prat werd bijna 104 jaar oud, maar kon de Tweede Wereldoorlog nooit helemaal achter zich laten. “De artsen hebben mij in 1947 al gewaarschuwd: doordat je in die kampen zoiets ernstigs meegemaakt hebt, blijft dat in je hersens zitten en komt dat door allerlei omstandigheden weer tevoorschijn, jaren en jaren later. Ze zeiden toen al: je komt er nooit vanaf.”

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.