Michaił Wasiliewicz Lewszenkow 

W 1940 r., w wieku 26 lat, Michaił Lewszenkow został wcielony do Armii Czerwonej. Jako jeniec radziecki trafił jesienią 1941 r. do obozu koncentracyjnego w Buchenwaldzie. Tam wstąpił do organizacji ruchu oporu więźniów radzieckich. 

Michaił Lewszenkow dorastał w rodzinie chłopskiej w małej wiosce Carecze koło Pskowa w Rosji. Poświęcił się nauce i nauczaniu. W wieku 18 lat pracował już jako nauczyciel w wiejskiej szkole, gdzie został  dyrektorem. Jednocześnie ukończył kurs nauczycielski na uniwersytecie. Poznał swoją żonę i razem pracowali jako nauczyciele. W 1939 r., przyszła na świat ich córka. Jednak wojna zniszczyła domową sielankę. Zaledwie kilka tygodni po inwazji Niemiec na Związek Radziecki Michaił Lewszenkow dostał się do niemieckiej niewoli pod Mińskiem. 

W postępowaniu z jeńcami radzieckimi Wehrmacht świadomie łamał wszelkie międzynarodowe konwencje. Niezliczona ilość jeńców została zamordowana lub zagłodzona w obozach jenieckich za linią frontu. Michaił Lewszenkow przeszedł przez różne obozy, zanim został deportowany do obozu koncentracyjnego w Buchenwaldzie w październiku 1941 r., razem z grupą 2 tys. jeńców radzieckich, gdzie mieli być  wykorzystywani do pracy przymusowej. Jednak SS zamknęło  mężczyzn w odgrodzonej części obozu i zmniejszyło ich racje żywnościowe. Co trzeci zmarł z głodu lub choroby w ciągu kolejnych sześciu miesięcy. 

Michaił Lewszenkow przeżył tę pierwszą zimę w Buchenwaldzie. Od 1942 r. musiał pracować w kamieniołomie, a następnie w zakładzie stolarskim oraz jako sanitariusz. Brał udział w zakładaniu tajnej organizacji ruchu oporu więźniów sowieckich. Do jego zadań należało zbieranie informacji i opieka nad młodymi jeńcami radzieckimi osadzonymi w obozie. Wraz z innymi więźniami uczył czytać i pisać chłopców, z których niewielu chodziło wcześniej do szkoły. Tajne koncerty czy turnieje szachowe pomagały im zachować wolę życia, mimo nieprzyjaznych warunków panujących w obozie koncentracyjnym. 

Michaił Lewszenkow zdołał uciec podczas marszu śmierci w kwietniu 1945 r. Powrót do domu odnotował w swoim dzienniku: „Na starych ścieżkach. Do domu wróciłem 1 grudnia 1945 r. Ileż to radości, a ile smutku”. Jego wieś została zniszczona przez niemieckich okupantów, dwaj bracia zginęli jako żołnierze, a żona zmarła na gruźlicę. Zastał rodziców i córkę w szałasie, który sami zbudowali. Michaił Lewszenkow pozostał wierny swojej pasji i aż do emerytury pracował ponownie jako nauczyciel. 

Animacja jest rezultatem współpracy z St. Joost School of Art & Design w Den Bosch i Bredzie.

NN. Auteur van de brief uit het getto van Lublin

In 1942 werd het getto van Lublin ontruimd en werden alle Joden gedeporteerd naar het vernietigingskamp Bełżec. Er werd geen lijst van gedeporteerden bijgehouden, waardoor velen tot op de dag van vandaag anoniem blijven, waaronder de schrijver van een bijzondere brief. 

In de nacht van 16 op 17 maart 1942 begonnen Duitse troepen met de ontruiming van het getto van Lublin. De bewoners werden systematisch verdreven: straat voor straat werden Joden uit hun huis gezet en naar verzamelplaatsen gebracht. De Grote Synagoge diende als belangrijkste selectieplaats. Vanaf daar werden mensen onder toezicht van SS’ers naar het laadperron achter het plaatselijke slachthuis gedreven, waar ze opgewacht werden door goederentreinen die hen naar het vernietigingskamp Bełżec zouden vervoeren. In minder dan een maand tijd werden daar ongeveer 28.000 Joden uit Lublin vermoord in de gaskamers. Er werden geen deportatielijsten bijgehouden. Geen van deze Joden heeft het overleefd. 

Iemand die in die tijd in het getto van Lublin verbleef, beschreef die tragische gebeurtenissen in een brief op 24 maart 1942. Dit dramatische verslag is geschreven in het Jiddisch, de taal die door de meerderheid van de Poolse Joden werd gesproken. De naam en het lot van de auteur zijn onbekend: deze deels onleesbare tekst is het enige bewijs van zijn of haar bestaan. De emoties die erin doorklinken, ellende, pijn en gebrek aan hoop, geven het persoonlijke karakter van de boodschap weer. 

 
“[…] Ik moest vandaag een paar woorden kwijt over dagen die herinnerd zullen worden als de donkerste in de geschiedenis van Joods Lublin. Joden bevinden zich te midden van een bloedige duivelsdans. Het […] Lublin, het gaat gepaard met bloed en tranen. Joodse bezittingen zonder […]. Meer dan 10.000 Joden al verdreven […]. […] kleine straatjes. Honderden doden lagen rond […] verlaten appartementen en zonder voldoende […] het weeshuis en een bejaardentehuis […] hun […] werden gestuurd […] niet terug. En […] tijdens […] dwalen we mishandeld rond […] moe, gepijnigd en gebroken. Ik kan niet meer doen […] Ik kan alleen maar roepen: help. En […] ook de doden in lijkwaden. En […] gaan naar buiten […].” 

De inhoud van dit unieke document overleefde de Holocaust in het ondergrondse archief van het getto van Warschau, dat werd samengesteld door leden van het geheime Joodse genootschap Oneg Shabbat onder leiding van historicus Emanuel Ringelblum.  

Na de oorlog werd een deel van het archief van Ringelblum gevonden. Deze unieke bron, bestaande uit enkele duizenden documenten, is opgenomen in het UNESCO Memory of the World Register. Het is een getuigenis van het leven, het lijden en de dood van individuen, en volledige Joodse gemeenschappen die werden uitgeroeid, gecreëerd door de slachtoffers zelf.

Mikhail Levshenkov

Als 26-jarige werd Mikhail Levshenkov opgeroepen voor militaire dienst. Als Sovjetkrijgsgevangene belandde hij in amper een jaar later in het concentratiekamp Buchenwald. Daar sloot hij zich aan bij de verzetsorganisatie van Sovjetgevangenen.

Mikhail Levshenkov groeide op in een boerengezin in het dorpje Tsareche bij Pskov in Rusland. Hij wijdde zijn leven aan studeren en onderwijzen. Als achttienjarige werkte hij al als leraar op een dorpsschool. Hij werkte zich op tot directeur van de school en rondde tegelijkertijd een lerarenopleiding aan de universiteit af. Hij ontmoette hij zijn vrouw, en al snel gingen ze samen les geven. Een jaar na het huwelijk werd in 1939 hun dochter geboren. De oorlog gooide hun gelukkige gezinsleven echter overhoop. Slechts enkele weken na de Duitse inval in de Sovjet-Unie werd Mikhail in de buurt van Minsk door de nazi’s opgepakt en tot krijgsgevangene gemaakt.

In de omgang met de Sovjetkrijgsgevangenen schond de Duitse Wehrmacht alle internationale juridische conventies. Talloze gevangenen werden vermoord of uitgehongerd in krijgsgevangenenkampen achter de frontlinies. Mikhail zat in verschillende kampen voordat hij werd gedeporteerd naar concentratiekamp Buchenwald in oktober 1941, samen met 2000 andere Sovjetkrijgsgevangenen. In dat kamp moesten ze dwangarbeid verrichten. De SS sloot de mannen op in een afgezet deel van het kamp en verminderde hun rantsoenen. Een op de drie stierf door honger of ziekte in de daaropvolgende zes maanden.

Mikhail overleefde deze eerste winter in Buchenwald echter wel. Vanaf 1942 moest hij in de steengroeve werken en later als paramedicus op de timmerafdeling. Ondertussen hielp hij een geheime verzetsorganisatie voor Sovjetgevangenen op te zetten. Zijn taken waren het verzamelen van informatie en het verzorgen van de Sovjetjongeren die in het kamp gevangenzaten. Samen met andere gedetineerden leerde hij de jongens, van wie er maar weinig naar school waren geweest, lezen en schrijven. Geheime concerten of schaaktoernooien hielpen hen de moed erin te houden, ondanks de barre omstandigheden in het concentratiekamp.

Mikhail wist te ontsnappen tijdens een dodenmars in april 1945. Hij beschreef zijn thuiskomst in zijn dagboek: “Op de oude paden. Ik keerde terug naar huis op 1 december 1945. Zoveel vreugde en zoveel verdriet.” Zijn dorp was verwoest door de Duitse bezetters, zijn twee broers waren als soldaten gestorven en zijn vrouw was overleden aan tuberculose. Hij vond zijn ouders en dochter in een zelfgebouwde hut. Mikhail bleef trouw aan zijn passie en ging weer als leraar aan de slag, tot hij met pensioen ging.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Odilo Globočnik 

Odilo Globočnik was een commandant van de SS en de politie in het district Lublin. Hij was verantwoordelijk voor de uitvoering van Aktion Reinhard. Onder deze codenaam werden tussen maart 1942 en november 1943 ongeveer twee miljoen Joden in het Generaal-gouvernement vermoord. 

Odilo Globočnik werd in 1904 geboren in Triëst, destijds onderdeel van het Oostenrijks-Hongaarse Rijk. Zijn vader was Sloveens en zijn moeder kwam uit een Servo-Kroatische familie in Hongarije. Na de Eerste Wereldoorlog vestigde hij zich in het Oostenrijkse Karinthië, waar hij vanaf de jaren 30 actief lid was van de nazibeweging. Hij dankte zijn positie aan zijn nauwe samenwerking met SS- en politiecommandant Heinrich Himmler. In 1938, na de annexatie van Oostenrijk door nazi-Duitsland, werd Globočnik regionaal leider (Gauleiter) van de NSDAP in Wenen. 
Hij nam deel aan de Duitse invasie van Polen in september 1939, en in november werd hij benoemd tot SS- en politiecommandant in het district Lublin, dat deel uitmaakte van het Generaal-gouvernement. Met volle inzet en de steun van Himmler voerde Globočnik het nazibeleid uit. Hij hield zich onder meer bezig met de liquidatie van de Poolse intelligentsia, de bouw van een concentratiekamp bij Lublin en de controle over de Joodse arbeidskrachten. Deze activiteiten waren de eerste stap in de plannen om de regio Lublin om te vormen tot een ‘bastion van het germanisme in het oosten’. Dit hield rechtstreeks verband met de uitroeiing van de Joodse bevolking en de verdrijving van de Polen. In het kader van de latere vervolgingen werden van november 1942 tot augustus 1943 minstens 110.000 inwoners van de regio Zamość ontheemd, van wie bijna de helft dwangarbeid moest verrichten in het Derde Rijk of in concentratiekampen. 
Het hoogtepunt van Globočniks carrière was het bevel over Aktion Reinhard, gericht op het vermoorden van Joden in het Generaal-gouvernement. Hij hield toezicht op de bouw van de vernietigingskampen Bełżec, Sobibór en Treblinka, het functioneren van werkplaatsen voor dwangarbeid door Joden en de plundering van Joodse bezittingen. De operatie begon op 16 maart 1942 met het bevel het getto van Lublin te liquideren. Als onderdeel van Aktion Reinhard vermoordden de Duitse troepen binnen twintig maanden ongeveer twee miljoen Joden. 

In september 1943 kreeg Globočnik de functie van hogere SS- en politiecommandant voor de Operationszone Adriatisches Küstenland (operatiezone Adriatisch kustgebied) in Triëst. De promotie diende om beschuldigingen van financiële verduistering in Lublin te verdoezelen. Met de oprukkende geallieerde troepen op zijn hielen, vluchtte hij eind april 1945 naar Karinthië. Op 31 mei 1945 werd Globočnik opgepakt door Britse soldaten en gevangengezet in Paternion, waar hij diezelfde dag zelfmoord pleegde. Hij werd begraven in een naamloos graf.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

NN. De kinderen van de opvang

Op 24 maart 1942 werden kinderen uit het Joodse weeshuis in Lublin gewekt door Duits SS- en politiepersoneel. Ze werden naar een voormalige zandgroeve gebracht, waar ze werden vermoord. Er is maar weinig bekend over deze tragische gebeurtenis.  

Tijdens de liquidatie van het getto van Lublin op 24 maart 1942 leidden officiers van de Duitse politie en de SS-veiligheidsdienst, Worthoff, Knitzky, Sturm, Kalich en Lell, een groep kinderen uit het Joodse weeshuis aan het adres Grodzka 11, waarna ze in vrachtwagens werden geladen. 

Hersz Feldman herinnert zich dat moment in het gedenkboek van Lublin: “De SS-officiers gingen […] naar het terrein van het weeshuis en joegen alle kinderen de straat op. Kleine kinderen […] die al in bed lagen, werden alleen in nachtjapon meegenomen. Het was koud en het sneeuwde buiten. Kinderen huilden, de ouderen schreeuwden. Hun geschreeuw werd gedragen tot in de hemel zelf.” 

De vrachtwagens reden naar het terrein van de voormalige zandgroeve. De kinderen werden vergezeld door hun verzorgers, die vrijwillig besloten mee te gaan: Chana Kuperberg en Miss Rechtman, mogelijk ook Ewa Baum en de directrice Hena Taubenfeld. De executie werd bijgewoond door Polen die in de buurt woonden, zoals Marian Sobczyk, die er na de oorlog over vertelde: “Er was een enorme kuil, ongeveer drie meter diep. We kijken toe: er staat een auto geparkeerd en kinderen worden naar buiten geleid. We horen schoten. De kinderen waren van verschillende leeftijden, verschillend gekleed. Jongens en meisjes. De meisjes hadden vlechtjes.” Getuigenissen als deze worden bewaard in de archieven van het Joods Historisch Instituut en de “Grodzka Gate”. 

We weten weinig over de Joodse opvang voor wezen en bejaarden in Lublin. Begin september 1940 verbleven er 72 kinderen en 10 bejaarden. Sommige kinderen werden overdag achtergelaten door hun ouders die dwangarbeid moesten verrichten. De Judenrat (Joodse Raad) van het getto, die het pand met het weeshuis deelde, had niet de middelen om de bewoners meer voedsel of dekens te geven. Aangenomen wordt dat er ten tijde van de liquidatie meer dan honderd kinderen in de opvang zaten. 

De dossiers van de naoorlogse processen tegen Duitse politieagenten uit het district Lublin bevatten verklaringen van verschillende Joodse getuigen uit de stad. Sara Rapaport verklaarde dat twee dagen na de executie een dertienjarig meisje, Donia, terugkeerde naar het getto en vertelde over de moord. Ze was doodsbang en verwaarloosd. Haar verdere lot is onbekend. 

In 1948 werden de overblijfselen van de slachtoffers opgegraven en bijgezet op de nieuwe Joodse begraafplaats. De plaats van de executie, aangeduid met een gedenkplaat, ligt tegenwoordig in een woonwijk.

NN. Autore della lettera dal ghetto di Lublino

Nel 1942 i nazisti iniziarono a deportare gli ebrei dal ghetto di Lublino al campo di sterminio di Bełżec. I registri con l’elenco dei deportati non furono conservati e molti di loro sono rimasti nell’anonimato fino ad oggi. 

Nella notte tra il 16 e il 17 marzo 1942, le forze naziste iniziarono la “distruzione” del ghetto di Lublino. Eseguirono la cosiddetta “azione di sfollamento” in modo sistematico: strada per strada cacciarono gli ebrei dalle loro case e li radunarono in punti di raccolta. Il luogo principale di selezione era la Grande Sinagoga. Da lì gli uomini delle SS facevano marciare le persone verso il piazzale di carico dietro il mattatoio comunale, dove li attendevano i treni merci diretti al campo di sterminio di Bełżec. In meno di un mese, circa 28.000 ebrei di Lublino furono uccisi nelle camere a gas. Non c’erano liste di deportazione. Nessuno degli “sfollati” è sopravvissuto. 

Una persona che si trovava nel ghetto di Lublino in quel periodo descrisse quei tragici eventi in una lettera del 24 marzo 1942. Questo drammatico racconto è stato scritto in yiddish, la lingua parlata dalla maggioranza degli ebrei polacchi. Non conosciamo il nome né il destino del suo autore: questo testo, in parte illeggibile, è l’unica testimonianza della sua esistenza. Le emozioni che vi risuonano, miseria, dolore, mancanza di speranza, trasmettono la natura personale del messaggio. 
 
[…] Oggi ho dovuto aggiungere qualche parola sui giorni che saranno ricordati come i più bui nella storia della Lublino ebraica. Gli ebrei si trovano nel mezzo di una sanguinosa danza del diavolo. […] A Lublino si stanno spargendo sangue e lacrime. I beni degli ebrei senza […]. Oltre 10.000 ebrei già espulsi […]. […] piccole strade. Centinaia di morti giacciono intorno a […] appartamenti abbandonati e senza sufficienti […] l’orfanotrofio e una casa di riposo […] i loro […] sono stati mandati […] senza più ritorno. E […] durante […] vaghiamo maltrattati […] stanchi, doloranti e distrutti. Non posso fare di più […] Posso solo gridarvi: aiuto. Aggiungere […] e i morti nei sudari. E […] uscire […].

Questo raro documento è sopravvissuto all’Olocausto nell’Archivio Sotterraneo del Ghetto di Varsavia, creato dai membri del gruppo clandestino ebraico Oneg Shabbat sotto la guida dello storico Emanuel Ringelblum.  

Dopo la guerra è stata ritrovata una parte dell’Archivio Ringelblum. Questa risorsa unica nel suo genere, composta da diverse migliaia di documenti, è stata iscritta nel Registro della Memoria del Mondo dell’UNESCO. È una prova materiale creata da loro stessi, della vita, della sofferenza e della morte di individui e di intere comunità ebraiche condannate allo sterminio.

Hans Hüttig

Hans Hüttig vide nelle SS un’opportunità per recuperare la sua fallimentare carriera militare. I campi di concentramento divennero il suo posto di lavoro e fu promosso comandante di campo.

Nel 1932, un anno prima che i nazionalsocialisti prendessero il potere, Hans Hüttig si unì alle SS. “Avevo già trentotto anni. Alto, di corporatura robusta, proprio il tipo di persona che stavano cercando. Solo un po’ troppo vecchio. Tuttavia, alcuni compagni che si erano uniti prima di me mi hanno detto: “Vieni e unisciti a noi. Ero felice”, ha ricordato in seguito.

Arruolandosi nelle SS, Hüttig vide la possibilità di diventare ufficiale e di salire nella scala sociale. Fin da giovane aveva aspirato a una carriera militare. Durante la Prima guerra mondiale combatté con le truppe coloniali nell’Africa orientale tedesca. Tuttavia, la sconfitta in guerra distrusse definitivamente le sue speranze di carriera militare. Anche nel lavoro civile non ebbe molto successo: abbandonò l’apprendistato come chimico e il suo tentativo di lavorare in proprio con un negozio di fotografia terminò in bancarotta.

Come tutti gli uomini delle SS, Hüttig si considerava parte di una forza d’élite in cui la violenza, la durezza e la brutalità avevano connotazioni positive. Dimostrò le proprie capacità tra gli sgherri delle SS nella caccia ai comunisti. Nel 1933 accettò di buon grado l’offerta di lavorare a tempo pieno per le SS. Inizialmente venne schierato come poliziotto ausiliario e successivamente passò alle guardie dei campi di concentramento. Hüttig si sentiva a suo agio, non aveva preoccupazioni morali: “Sapevo esattamente cosa avrei fatto nelle SS. Lo sapevamo tutti”, dichiarò in seguito Hüttig.

Dal 1938 fu aiutante del comandante del campo di Buchenwald Karl Otto Koch, noto per la sua brutalità e, successivamente, secondo ufficiale responsabile del campo di detenzione preventiva. Tra i prigionieri, Hüttig era temuto per la sua estrema brutalità. Dopo Buchenwald, agli occhi dei suoi superiori si qualificò per posizioni più elevate anche nei campi di concentramento di Flossenbürg e Sachsenhausen.

Nel 1941, in qualità di comandante di campo, fu incaricato di allestire il campo di concentramento di Natzweiler, in Alsazia. Infine, nel febbraio 1944, divenne comandante del campo di concentramento di Herzogenbusch, nei Paesi Bassi. Sotto il suo comando, gli uomini delle SS fucilarono centinaia di prigionieri nell’estate del 1944. La sua carriera di ufficiale delle SS terminò quando fuggì in Germania nell’autunno del 1944.

Dopo la fine della Seconda guerra mondiale, un tribunale francese condannò Hans Hüttig a morte per i crimini commessi a Natzweiler. La sentenza non venne eseguita. Dopo undici anni di prigione, fu rilasciato nel 1956 e da quel momento visse nella piccola città tedesca di Wachenheim an der Weinstrasse.

L’animazione è il risultato della collaborazione con la St. Joost School of Art & Design di Den Bosch e Breda.

Michail Wassilewitsch Lewschenkow

Mit 26 Jahren wurde Michail Lewschenkow 1940 zum Militärdienst in die Rote Armee eingezogen. Als sowjetischer Kriegsgefangener kam er im Herbst 1941 in das Konzentrationslager Buchenwald. Dort schloss er sich der Widerstandsorganisation sowjetischer Häftlinge an.

Michail Lewschenkow wuchs in einer Bauernfamilie in dem kleinen Dorf Zaretsche bei Pskow in Russland auf. Das Lernen und Lehren waren sein Lebensinhalt. Bereits mit 18 Jahren arbeitete er als Lehrer in einer Dorfschule. Er stieg auf zum Dorfschuldirektor und absolvierte parallel eine Lehrerausbildung an einer Hochschule. Er lernte seine Frau kennen. Gemeinsam unterrichteten sie. Ein Jahr nach der Hochzeit wurde 1939 ihre Tochter geboren. Doch der Krieg zerstörte das Familienglück. Bereits wenige Wochen nach dem deutschen Überfall auf die Sowjetunion geriet Michail Lewschenkow bei Minsk in deutsche Kriegsgefangenschaft.

Im Umgang mit den sowjetischen Kriegsgefangenen verstieß die deutsche Wehrmacht vorsätzlich gegen alle völkerrechtlichen Konventionen. Zahllose Gefangene wurden ermordet oder verhungerten in Kriegsgefangenenlagern hinter der Front. Michail Lewschenkow durchlief verschiedene Lager, bevor er im Oktober 1941 mit einer Gruppe von 2.000 sowjetischen Kriegsgefangenen in das Konzentrationslager Buchenwald verschleppt wurde. Dort sollten sie zur Zwangsarbeit eingesetzt werden. Die SS sperrte die Männer jedoch in einen abgeriegelten Bereich des Lagers und setzte ihre Verpflegung herab. Jeder Dritte starb in den folgenden sechs Monaten an Hunger oder Krankheit.

Doch Michail Lewschenkow überlebte diesen ersten Winter in Buchenwald. Ab 1942 musste er im Steinbruch, später im Tischlereikommando und als Sanitäter arbeiten. Er beteiligte sich am Aufbau einer geheimen Widerstandsorganisation sowjetischer Häftlinge. Seine Aufgaben waren das Sammeln von Informationen und die Betreuung der im Lager inhaftierten sowjetischen Jugendlichen. Zusammen mit anderen Häftlingen brachte er den Jungen, von denen nur wenige eine Schule besucht hatten, Lesen und Schreiben bei. Heimliche Konzerte oder Schachturniere halfen ihnen, den lebensfeindlichen Bedingungen im Konzentrationslager zum Trotz ihren Lebenswillen zu erhalten.

Auf einem Todesmarsch gelang Michail Lewschenkow im April 1945 die Flucht. Seine Rückkehr in die Heimat hielt er in seinem Tagebuch fest: „Auf den alten Wegen. Am 1. Dezember 1945 kehrte ich nach Hause zurück. Wie viel Freude und wie viel Kummer.“ Sein Dorf hatten die deutschen Besatzer zerstört, seine beiden Brüder waren als Soldaten ums Leben gekommen, seine Frau an Tuberkulose gestorben. Seine Eltern und seine Tochter fand er in einer selbstgebauten Erdhütte vor. Michail Lewschenkow blieb seiner Leidenschaft treu und arbeitete bis zum Ruhestand wieder als Lehrer.

Die Animation ist das Ergebnis einer Zusammenarbeit mit der St. Joost School of Art & Design in Den Bosch und Breda.

Enrico Pieri 

Enrico Pieri, war am Tag des Massakers von Sant’Anna di Stazzema zehn Jahre alt. Am Morgen des 12. August 1944 wurde er zusammen mit Grazia und Gabriella Pierotti gerettet. Er war ein Waisenkind und wuchs in Sant’Anna bei seinem Onkel Duilio auf. 

Enrico Pieri lebte mit seinem Vater Natale, seiner Mutter Irma Bartolucci und zwei Schwestern, Alice und Luciana, in der Gegend von Franchi. Zwischen dem Alarm, der die Ankunft der Nazi-Truppen ankündigte, und dem Eindringen der Soldaten in Enricos Haus verging nur wenig Zeit. Er sah etwa zehn bewaffnete Männer in Tarnkleidung, und wurde zusammen mit anderen Personen auf den Kirchplatz gedrängt. Dann änderten die Soldaten plötzlich die Richtung und führten sie zum Haus der Familie Pierotti. Sie standen in der Küche, etwa dreizehn oder vierzehn Personen, als die Soldaten zu schießen begannen. Enrico versteckte sich mit einem kleinen Mädchen, einer der Pierotti-Schwestern, unter der Treppe. Als die Schießerei aufhörte, sah Enrico, wie die Nazi-Soldaten brennendes Getreide in den Raum warfen und verstand, dass sie fliehen mussten. Erst dann bemerkte er, dass noch ein weiteres kleines Mädchen am Leben war. Es war die zweite Pierotti-Schwester. Enrico, Grazia und Gabriella flüchteten in einen Schuppen, in dem Bohnen aufbewahrt wurden, und warteten in aller Stille auf den Abend. Grazia und Gabriella kamen als erste aus ihrem Versteck. Sie gingen zurück zum Haus, wo sie alle tot auffanden. Enrico hat seinen Vater, seine Mutter, seine Schwestern und seinen Großvater verloren. Grazia und Gabriella Pierotti haben ihren Vater, ihre Mutter, zwei Brüder und eine Tante verloren. Nach dem vergeblichen Versuch, das Feuer zu löschen, rannten die drei Kinder in Richtung Valdicava davon, wo sie auf andere Überlebende trafen.

Enrico wuchs in Sant’Anna di Stazzema bei seinem Onkel Duilio auf. Duilio Pieri war eine wichtige Figur beim Wiederaufbau der Stadt nach dem Krieg. So ging beispielsweise der Bau einer Straße Ende der 1960er Jahre auf seine Initiative zurück. Enrico beschloss, wie viele andere überlebende Gleichaltrige, 1951 wegzuziehen, zunächst nach Valdicastello und dann nach Viareggio. Noch im selben Jahr ging er in die Schweiz, wo er 32 Jahre lang lebte. Nach seiner Pensionierung kehrte er nach Sant’Anna Stazzema zurück. Bis zu seinem Tod widmete sich Enrico der Weitergabe der Erinnerung an das Massaker, seine Opfer und die Überlebenden. Im Laufe der Jahre wurde er zum Überbringer von Gedanken des Friedens und der Vergebung, während er die Erinnerung an das historische Ereignis wach hielt. Für diese Rolle wurde er im Jahr 2020 als Commendatore dell’ordine al merito della Repubblica italiana ausgezeichnet.