Rose Lipszyc 

Rose Lipszyc was een Joods meisje uit Lublin dat ternauwernood wist te ontkomen aan deportatie naar een vernietigingskamp. Een boer die ze kende, regelde doopgegevens voor haar waardoor ze de oorlog kon overleven als dwangarbeider in nazi-Duitsland. 

Rose Lipszyc werd in 1929 in Lublin geboren als Rózia Handelsman. Ze had twee broers: Icek en Henio. Haar vader Lejzor Handelsman was kleermaker. Haar moeder Dwora, opgeleid tot boekhoudkundige, was huisvrouw. Het gezin woonde aan Grodzka 30 in de Oude Stad, waar de energieke Rózia met haar vrienden en vele neven en nichten speelde. 

Rózia was tien jaar oud toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. In 1941 vertrok de familie naar Osmolice, een plattelandsdorp in de buurt van Lublin. De Handelsmannen verdienden de kost door op het land te werken en spullen te verkopen; vader verdiende geld met naaien. 

Op 16 maart 1942 begonnen de nazi’s in het kader van Aktion Reinhard met de deportatie van Joden uit het Generaal-gouvernement naar vernietigingskampen. Op 13 oktober kwamen Rózia en haar gezin terecht in het getto van Bełżyce, waar mannen werden gescheiden van vrouwen met kinderen. Rózia, haar moeder en haar jongere broer werden ingedeeld in een groep die naar het station werd gedreven. “Ik kan niet geloven dat de hele wereld gek geworden is! Er moet iemand zijn die je kan helpen. Ik weet het zeker!” zei haar moeder tegen Rózia, terwijl ze haar dochter met blauwe ogen en blond haar naar de kant van de weg duwde. Ze herinnert zich dat moment als volgt: “Ik was zo bang. De laatste Duitse bewaker benaderde me en vroeg of ik Joods was. Toen schreeuwde een Pool, die achter op een kar zat: Zie je niet dat ze Pools is? Toen bleef ik alleen achter op die weg.” 

Rózia kwam aan bij een boer die ze kende in het dorp Nowiny bij Krężnica Jara. Stanisław Jabłoński gaf haar de doopakte van zijn dochters en stuurde haar naar Lublin, waar haar tante nog steeds in de restanten van het getto verbleef. Dankzij de doopakte van de boer werden de Joodse Rózia Handelsman (13 jaar) en Róża Finkielsztajn (21 jaar) als de Poolse zusters Helena en Leokadia Jabłoński naar Duitsland gestuurd om dwangarbeid te verrichten. 

Bijna drie jaar lang werkten ze in een fabriek in Bremen. Het was een tijd van honger, zwaar werk en constante angst dat hun Joodse afkomst zou worden onthuld. Hun ‘vader’ Stanisław probeerde hun valse identiteit te beschermen door brieven en voedselpakketten te sturen. Hiermee zette hij zijn eigen leven en dat van zijn familie op het spel. 

Na de bevrijding vertrok Rózia naar Palestina. In 1952 verhuisde ze samen met haar man Jakub Lipszyc naar Canada. 

Rose Lipszyc ontmoet nog steeds Canadese en Poolse jongeren om als ‘getuige van de geschiedenis’ te vertellen over haar oorlogservaringen. In 2019 kregen Stanisław Jabłoński en zijn vrouw Maria postuum de titel Rechtvaardige onder de Volkeren. 

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Magda Perlstein (Brown)

Op haar 17e verjaardag werd Magda Perlstein gedeporteerd naar Auschwitz-Birkenau. Ze overleefde de selectie. De SS bracht haar naar een nevenkamp van concentratiekamp Buchenwald, waar ze dwangarbeid in een wapenfabriek verrichte.

Magda Perlstein had een gelukkige jeugd. Samen met haar oudere broer Miklos groeide ze op in een Joods gezin in Miskolc, een stad in het noordoosten van Hongarije. Haar ouders hadden een slagerij en een huis waarin het gezin samen met een tante en een oom woonde.

De familie Perlstein leed sinds eind jaren dertig, net als de rest van de Joodse bevolking van Hongarije, onder de antisemitische wetten van de Hongaarse regering. Uiteindelijk viel de Duitse Wehrmacht in maart 1944 Hongarije binnen. De Duitse bezetters begonnen onmiddellijk de moord op de Joodse bevolking voor te bereiden. De wijk waar de familie Perlstein woonde werd tot getto verklaard. Vanaf dat moment werd de familie gedwongen hun huis, waarin tot dan toe slechts zes mensen hadden gewoond, met 40 mensen te delen.

In mei 1944 begonnen de deportaties naar het concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau. Op 11 juni 1944, haar zeventiende verjaardag, werd Magda samen met haar ouders en meer dan 80 anderen in een goederenwagon gepropt. Haar broer Miklos moest al eerder de familie verlaten om als dwangarbeider voor het Hongaarse leger te werken. De reis duurde drie dagen. Er was geen water of voedsel. Eenmaal aangekomen in Auschwitz, werd Magda gescheiden van haar ouders. Haar vader en moeder werden kort daarna vermoord in de gaskamers. De SS-artsen verklaarden Magda arbeidsgeschikt, dus overleefde ze de selectie.

Twee maanden later werd Magda overgebracht naar Allendorf (tegenwoordig: Stadtallendorf) in Duitsland, samen met 999 andere Joodse vrouwen. Daar werden ze door de SS als dwangarbeiders ingezet in een wapenfabriek. Tijdens dag- en nachtdiensten moesten zij zonder beschermende kleding granaten met explosieven vullen. Door de giftige chemicaliën werd de huid van de vrouwen geel, hun haar oranje en hun lippen paars. Toen het kamp eind maart 1945 werd ontruimd, wist Magda met andere vrouwen te ontsnappen. Ze verstopten zich in een schuur tot de Amerikaanse troepen arriveerden.

Na de bevrijding ging Magda op zoek naar familie in haar thuisland Hongarije. Van de meer dan 70 familieleden overleefden echter slechts zes de Holocaust. In 1946 emigreerde ze naar de VS en stichtte een gezin met haar man Robert Brown. Na meer dan achttien jaar werd ze in 1962 herenigd met haar broer Miklos. Magda Brown was onvermoeibaar actief als overlevende getuige totdat ze op 93-jarige leeftijd overleed.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Tineke Wibaut-Guilonard

Verzetsstrijdster Tineke Guilonard maakte een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Kamp Vught mee. Na de oorlog heeft ze veel bijgedragen aan de herdenking van de Tweede Wereldoorlog.

Tineke Guilonard was nog maar een tiener toen haar vader Pieter, onderdirecteur bij KLM, in 1939 bij een vliegtuigongeluk om het leven kwam. Vier maanden eerder had hij geweigerd zaken te blijven doen met Duitsland na de Kristallnacht, een beslissing die grote indruk maakte op zijn dochter.

In de voetsporen van haar vader kwam Tineke in verzet tegen de nazi’s toen haar Joodse medeleerlingen in 1941 het Amsterdams Lyceum moesten verlaten. Met haar klasgenoten regelde ze schuilplaatsen, voedselbonnen en valse identiteitskaarten. Niet veel later sloot ze zich onder haar pseudoniem Thea Beerens aan bij het gewapend verzet.

Nadat ze in september 1943 was verraden, kwam Tineke op 2 januari 1944 in Kamp Vught terecht. Nog geen twee weken na haar aankomst maakte zij het zogenoemde Bunkerdrama mee, een van de zwartste bladzijden uit de geschiedenis van Kamp Vught. Tineke was een van de 90 vrouwen die zich solidair verklaarden met een medegevangene. Als gevolg daarvan werden 74 vrouwen, waaronder Tineke, opgesloten in cel 115, en zeventien vrouwen in cel 117. Maar liefst tien van de vrouwen in Tineke’s cel stierven. Later zei ze hierover: “Alles wat erna kwam, hoe verschrikkelijk ook, die nacht was altijd erger.”

Voor Tineke was dit het begin van een vijftien maanden durende gevangenschap in Vught en verschillende kampen in nazi-Duitsland. Hechte vriendschappen met medegevangenen hielden haar op de been. “De vriendschappen die je hier in het kamp sluit, zijn vriendschappen voor je hele leven”, schreef ze in een geheim briefje uit Vught.

Tineke overleefde de kampen en trouwde in 1947 met haar schoolvriend en medeverzetsstrijder Frank Wibaut. Ze werd een fervent voorvechtster van emancipatie en leverde een belangrijke bijdrage aan de herdenking van de Tweede Wereldoorlog. Tineke zette zich intensief in voor steun aan kinderen van oorlogsslachtoffers waartoe zij nadrukkelijk, en als een van de eersten, ook de kinderen van daders rekende. Verder was ze samen met enkele medegevangenen betrokken bij de oprichting van het Nationaal Monument Kamp Vught. Ze ontving onder meer een Yad Vashem-onderscheiding voor haar verzetswerk.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Willem Jooren

Als spoorwegbeambte in Vught zag Willem Jooren steeds meer treinen vol gevangenen aankomen op het kleine plaatselijke station. Hij vervulde een opmerkelijke dubbelrol.

Met de opening van Kamp Vught in de winter van 1943 werd het kleine plaatselijke treinstation een aankomst- en vertrekpunt voor de transporten van duizenden, voornamelijk Joodse, gevangenen. De eerste transporten arriveerden in januari 1943. Diezelfde maand vertrokken de eerste treinen met gevangenen vanaf station Vught naar de vernietigingskampen. In september 1944 vertrokken de laatste transporten naar de kampen Sachsenhausen en Ravensbrück.

Een man die het voor zijn ogen zag gebeuren was Willem Jooren, die als stationsbeambte in Vught werkte. De toen 50-jarige Willem woonde zelfs met zijn gezin op de bovenste verdieping van het stationsgebouw. Niemand kende de plek beter dan hij.

Al snel vervulde hij een opmerkelijke dubbelrol. Het ene moment was hij de stationsbeambte die de aankomst en het vertrek van treinen regelde, het andere moment hielp hij gevangenen. Dit deed hij bijvoorbeeld door een boodschap door te geven aan familie of eten met hen te delen terwijl een bewaker de andere kant op keek. Soms hielp hij hen zelf te ontsnappen. Zijn hulp bleef echter niet altijd onopgemerkt. Een ooggetuige vertelde hoe hij Willem onder de ogen van de SS-bewakers drie kleine kinderen zag wegsmokkelen. Een ander gedenkwaardig verhaal is dat van de toen vijftienjarige Nathan Wijnperle, die in 1943 met zijn moeder wist te ontsnappen nadat Willem opzettelijk de wagon niet goed had afgesloten. De twee ontmoetten elkaar in 1970, nadat Nathan Willem had opgespoord en hem een brief had geschreven als dank.

Die ontmoeting vond plaats in een periode dat Willem langzaam maar zeker begon te praten over de hulp die hij had geboden. Dit lukte hem pas jaren later: “Ik durfde er met niemand over te praten. Elke dag deed je wel iets waarvoor ze je konden pakken. Het was een beangstigende tijd.”

Na de oorlog bleef Willem tot zijn pensioen op het station van Vught werken. Hij werd meerdere malen onderscheiden voor zijn verzetswerk en in 2022 werd een straat in Vught naar hem vernoemd.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Rudolph Cleveringa

Toen de Nederlandse Publieke Omroep in 2015 een verkiezing hield voor de ‘Beste speech van Nederland’, kwam de beroemde verzetsrede van Rudolph Cleveringa als winnaar uit de bus, een eer waarvoor de Leidse hoogleraar een hoge prijs had betaald.

Rudolph Cleveringa was decaan van de rechtenfaculteit van de Universiteit Leiden toen zijn Joodse collega en vriend Eduard Meijers, net als andere Joodse hoogleraren, onder druk van de nazi’s van de universiteit werd gestuurd. Het was de aanleiding voor de beroemde protestrede die Rudolph op 26 november 1940 hield voor een volle collegezaal. Hierin sprak hij zijn afschuw uit over de anti-Joodse maatregelen en hoe die indruisten tegen alle regels van het recht, zijn eigen vakgebied.

Het was een toespraak recht uit het hart, maar wel een met grote gevolgen. Dezelfde avond verdween Rudolph, die naar verluidt thuis al een ingepakte koffer in de gang had staan, en werd hij opgesloten in de gevangenis van Scheveningen – algemeen bekend als het Oranjehotel. Ondertussen verspreidden zijn studenten de toespraak gretig en gingen in staking, waarop de bezetter besloot de Universiteit Leiden te sluiten.

Na acht maanden gevangenschap in het Oranjehotel werd Rudolph vrijgelaten. In 1944 werd hij echter opnieuw gevangengezet, ditmaal als gijzelaar in Kamp Vught. Samen met 31 andere Leidenaren werd hij gearresteerd als vergelding voor de mislukte liquidatie van een NSB-lid door het stadsverzet.

In Kamp Vught werd hij tewerkgesteld en moest hij de bezittingen van nieuwe gevangenen en van personen die werden vrijgelaten registreren. In juli 1944, na meer dan zeven maanden gevangenschap, ontdekte hij zijn eigen naam op de lijst van gevangenen die binnenkort zouden worden vrijgelaten.

Rudolph was nog maar net vrijgelaten en sloot zich op verzoek van de regering in Londen aan bij het College van Vertrouwensmannen, een groep voormalige politici en vertegenwoordigers van het verzet die met de bevrijding in zicht een machtsvacuüm moesten voorkomen. “Een keuze die minstens zo moedig was als zijn rede van 26 november” volgens zijn biograaf Kees Schuyt.

Na de oorlog hervatte Rudolph zijn werk aan de Universiteit Leiden tot hij in 1958 met pensioen ging. Daarna was hij een aantal jaren actief in het openbaar bestuur. Rudolph overleed in 1980 op 86-jarige leeftijd. Ter nagedachtenis aan de professor en zijn beroemde protestrede organiseert de Universiteit Leiden elk jaar op en rond 26 november wereldwijd lezingen.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Roosje Mozes

Roosje Mozes was een Joods meisje dat hield van feestjes, met name van haar eigen verjaardag, graag zwom in recreatieplas De IJzeren Man en fotokaarten verzamelde, vooral van Shirley Temple. In 1941 nam haar leven een drastische wending.

Roosje Mozes groeide met haar ouders en oudere zus Martha op in Tilburg. In 1941 werd Horst Eichenwald opgenomen in de familie Mozes. Deze Joodse jongen uit Duitsland was door zijn ouders naar Nederland gestuurd in de hoop dat hij daar veilig zou zijn. Al snel veranderde het dagelijks leven in Nederland drastisch voor zowel Roosje als Horst. Ze mochten niet meer naar hun eigen school, en zwemmen in De IJzeren Man werd verboden voor Joden.

In april 1943 moest de familie Mozes zich melden in Kamp Vught. Vader Salomon Mozes, verpleger van beroep, werd naar Westerbork gestuurd en moest zijn vrouw en kinderen achterlaten. In mei 1943 waren er bijna 1800 Joodse kinderen in Kamp Vught. Velen stierven als gevolg van ziekte en ontbering. Nieuws hiervoor verspreidde zich buiten het kamp. De SS besloot actie te ondernemen om een einde te maken aan deze berichten.

Op 5 juni werd aangekondigd dat “alle kinderen tussen nul en circa zestien het kamp moeten verlaten om, zoals ons is meegedeeld, te worden ondergebracht in een speciaal kinderkamp”. Er brak grote paniek uit. Een kinderkamp? “Niemand gelooft het”, schreef een Joodse vrouw. Op zondag 6 juni 1943 regende het onophoudelijk. De jongste kinderen en hun moeders werden gedeporteerd. Onder hen waren moeder Kaatje Mozes, haar jongste dochter Roosje en Horst. Op 7 juni worden zij gevolgd door de oudere kinderen, eveneens vergezeld door een of beide ouders. Martha, toen zeventien jaar oud, bleef in Kamp Vught.

In totaal werden 3014 ouders en kinderen meegenomen. Bij aankomst van de Kindertransporten in Sobibór werd bijna iedereen vergast, waaronder ook Kaatje, Roosje en Horst. Vader Salomon werd een maand later vermoord, eveneens in Sobibór. Martha overleefde verschillende concentratiekampen en werd uiteindelijk geëvacueerd naar Zweden. Daar schreef ze een brief aan vrienden in Nederland waarin ze droomde over de hereniging met haar familie, zich nog altijd onbewust van het feit dat zij de enige van haar familie was die de oorlog had overleefd.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.
De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Bruno Apitz

Bruno Apitz werd al sinds 1933 vervolgd omdat hij een communist was. Hij bracht meer dan zeven jaar door als politiek gevangene in concentratiekamp Buchenwald. Zijn roman over Buchenwald, ‘Naakt onder wolven’ maakte hem beroemd.

Bruno Apitz groeide op als twaalfde kind van een arbeidersgezin in een buitenwijk van Leipzig. Als tiener was hij al betrokken bij de sociaaldemocratische jeugdbeweging. In 1917 werd hij gearresteerd bij een anti-oorlogsdemonstratie, waarna hij een jaar in de gevangenis doorbracht. Na de Eerste Wereldoorlog had hij het moeilijk en had hij alleen tijdelijke baantjes. Zijn eerste pogingen om een carrière als schrijver na te streven waren niet succesvol. In 1927 sloot hij zich aan bij de Kommunistische Partei Deutschlands (Duitse communistische partij), oftewel KPD. Politiek kwam centraal te staan in zijn leven. Hij combineerde zijn artistieke ambities met propagandawerk voor de partij, waarvoor hij toneelstukken schreef en opvoerde, affiches ontwierp en als spreker optrad.

Nadat de nationaalsocialisten eind januari 1933 de macht grepen, begonnen ze hun politieke tegenstanders systematisch te vervolgen. Vooral communisten en sociaaldemocraten werden het slachtoffer. Bruno werd in mei 1933 gearresteerd en twee maanden gevangengezet in de concentratiekampen Colditz en Sachsenburg. Daarna zette hij zijn politieke werk heimelijk voort. Eind 1934 arresteerde de Gestapo hem opnieuw. Vanwege vermeende voorbereiding van hoogverraad werd hij meer dan twee jaar lang opgesloten in de gevangenis Waldheim. Zoals veel communisten werd hij na het uitzitten van zijn straf niet vrijgelaten, maar overgedragen aan de Gestapo, die hem begin november 1937 zonder verder proces en voor onbepaalde tijd naar het concentratiekamp Buchenwald stuurde. Het kamp was toen nog in aanbouw.

De SS in Buchenwald beschouwde Bruno als “meervoudig politiek overtreder”. De eerste maanden werd hij ingezet voor zwaar werk op verschillende bouwplaatsen. Dankzij zijn artistieke talenten slaagde hij erin fysiek veeleisend werk te vermijden. In het beeldhouwatelier maakte hij in opdracht werken voor de SS. In 1942 werd hij ingedeeld bij de arbeidsafdeling Pathologie.

Hij genoot een bevoorrechte positie in het kamp en had ruimte voor culturele activiteiten. Bruno schreef liederen, gedichten en korte toneelstukken, die hij presenteerde op geheime of door de SS getolereerde evenementen. Hij regisseerde en acteerde in theatervoorstellingen in het kamp.

Na de bevrijding werd hij opnieuw politiek actief en werkte hij in Leipzig als redacteur, theaterproducent en functionaris. Later werd hij zelfstandig schrijver in Oost-Berlijn. Zijn roman ‘Naakt onder wolven’ werd een bestseller en werd vertaald in 30 talen. Het verhaal gaat over de redding van een kind en is vormgegeven als een heroïsch epos over het communistische kampverzet in Buchenwald.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.
De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

​​Elena Guadagnucci​ 

​​Elena Guadagnucci en haar zoon Alberto woonden in Sant’Anna di Stazzema toen het bloedbad plaatsvond. Elena was bij de andere vrouwen van het dorp en raakte zwaargewond. Ze zou niet veel later aan haar verwondingen sterven. Alberto wist zich in het bos te verbergen en overleefde het bloedbad.​ 

Elena Guadagnucci werd geboren in Avenza. Ze woonde met haar zoon Alberto in een plaats genaamd Fiumetto. Ze was een alleenstaande vrouw, nederig en hardwerkend. Tijdens de oorlog was ze verhuisd naar Tonfano, waar Alberto naar de lagere school ging. Na het evacuatiebevel van de nazi’s in de zomer van 1944 vond Elena onderdak in Sant’Anna di Stazzema.  

​In Sant’Anna di Stazzema waren ze te gast in de plaats Argentiera bij de familie Bernabò. Elena hielp hen met huishoudelijke taken terwijl haar zoontje speelde met zijn vriendje, Arnaldo. Op 12 augustus 1944, toen de nazis werden gezien, verstopten Arnaldo en zijn grootvader zich achter een struik. Alberto voegde zich bij hen en samen trokken ze naar het bos waar ze zich verstopten.  

​Alberto en Arnaldo hoorden de schoten, het geschreeuw en ze zagen het vuur. Nadat het stil was geworden, rende Alberto weg, nam wat brood en bereikte Valdicastello waar hij vrienden van zijn moeder vond. Alberto keerde de dag na het bloedbad terug naar Sant’Anna en vond zijn moeder. Elena was gewond geraakt in de stal van Vaccareccia. Ze moest naar het ziekenhuis worden gebracht, maar niemand kon haar vervoeren. Alberto ging terug naar Valdicastello om hulp te vragen, maar toen hij terugkeerde naar Sant’Anna was zijn moeder overleden.  

​Na het bloedbad werd Elena, zoals velen, samen met de andere slachtoffers begraven. Alberto heeft nooit geweten hoe en waar ze werd begraven. Hij had alleen een paar foto’s van zijn moeder. Tot het proces tegen de daders van het bloedbad in La Spezia sprak hij niet over wat er in Sant’Anna di Stazzema was gebeurd.  

​Op 15 november 2017 werd in Avenza, de woonplaats van Elena, een openbare tuin ingehuldigd ter nagedachtenis aan haar.​ 

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.

Henio Żytomirski 

Henio Żytomirski was een Joodse jongen uit Lublin die opgroeide tijdens de Tweede Wereldoorlog. Na de bezetting van Polen door de nazi’s werd hij gedwongen in het getto van Lublin te leven. Hij is waarschijnlijk vermoord in het concentratiekamp Majdanek.  

Henio Żytomirski werd in 1933 geboren in een progressieve Joodse familie. Zijn moeder Sara werkte in een kantoorboekhandel. Zijn vader Szmuel was een activist in Joodse organisaties, zoals HeHalutz, Dror en HIAS, en was bovendien voorzitter van de rechtervleugel van de partij Poale Zion in Lublin, hun woonplaats. Hij was betrokken bij het bevorderen van seculier onderwijs in het Hebreeuws en doceerde geschiedenis, literatuur en de Hebreeuwse taal. 

In het familiearchief van Neta Żytomirska-Avidar, Henio’s nicht die in Israël woont, zijn verschillende foto’s van Henio en correspondentie tussen familieleden bewaard gebleven. Op de foto’s is een opgroeiende jongen te zien, omringd door familie en vrienden, of tijdens wandelingen met zijn geliefde grootvader Froim Żytomirski. De laatste foto van Henio werd genomen op 5 juli 1939, de dag dat hij zonder zijwieltjes leerde fietsen. Dankzij Neta’s vader zijn zulke familieherinneringen niet verloren gegaan. Leon Żytomirski, de broer van Szmuel, vertrok in 1937 uit Lublin naar Palestina en was daarmee het enige familielid dat de Holocaust overleefde. 

Henio was pas zes jaar oud toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Hij heeft nooit naar school kunnen gaan. Op 24 maart 1941 richtten de nazi’s een getto op in Lublin, waar alle Joden uit de stad gedwongen moesten verblijven. In de verlaten appartementen van Joden werden Polen ondergebracht. Een van hen, Józefa Paciorkowa, herinnerde zich dat moment als volgt: “De appartementen die we zagen vervulden ons met afschuw. Overal zagen we tekenen dat mensen kortgeleden nog hun huis verlaten hadden, vermoedelijk in grote haast. Een karige maaltijd die iemand net beginnen was te koken, een halfleeg glas thee of een rommelig bed… We kregen een woning toegewezen in het gebouw op het adres Szewska 3.” Dit was het appartementengebouw waar Henio had gewoond. 
“Hoe groeide Henio op in die tijd? Van welke verschrikkingen was hij getuige? Wat deden kinderen van zijn leeftijd in het getto?”, vroeg Neta zich af, denkend aan haar kleine neefje. De correspondentie uit Lublin weerspiegelt de tragische leefomstandigheden van de hele familie. De jongen wordt voor het laatst genoemd in een brief die in de zomer van 1942 werd verstuurd vanuit de restanten van het getto van Majdan Tatarski. Szmuel Żytomirski schreef toen aan zijn broer Leon: “Ik ben samen met Henio.” 

In november werd het getto geliquideerd en werden de bewoners naar concentratiekamp Majdanek gestuurd. Kinderen, ouderen en arbeidsongeschikten werden vermoord in de gaskamers, en zeer waarschijnlijk gold dat ook voor de kleine Henio.

De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.
De animatie is het resultaat van een samenwerking met St. Joost School of Art & Design in Den Bosch en Breda.